Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

recht geven op

Толкование Перевод

1 entitle

v. noemen, benoemen; het recht hebben

entitle

[ intajtl]

1 betitelen ⇒ noemen

2 recht geven op 〈 ook juridisch〉

3 de titel geven (van) ⇒ de titel (van) verlenen

♦voorbeelden:

2 be entitled to something • recht hebben op iets

English-Dutch dictionary > entitle
2 authorize

v. toestaan; toestemming geven; volmacht verlenen, autoriseren (ook "authorize")

authorize, authorise

[ o:θərajz]

1 machtigen ⇒ recht geven tot, volmacht verlenen

2 goedkeuren ⇒ inwilligen, toelaten

3 rechtvaardigen ⇒ verantwoorden, billijken

♦voorbeelden:

1   authorized agent • gevolmachtigd vertegenwoordiger, gevolmachtigde

     authorized persons • bevoegde personen

2   〈 economie〉 authorized capital/issue/stock • maatschappelijk/vennootschappelijk kapitaal

     the Authorized Version • de goedgekeurde bijbelvertaling 〈 van 1611〉

3   custom and tradition authorize us to act this way • gewoonte en traditie rechtvaardigen onze handelwijze

English-Dutch dictionary > authorize
3 entitlement

n. het recht geven

entitlement

[ intajtlmənt]

1 betiteling

2 bedrag 〈 dat iemand toekomt〉

3 recht 〈 bijvoorbeeld op uitkering〉

English-Dutch dictionary > entitlement
4 qualify

v. scholen, bekwamen; bevoegd zijn; aan de eisen voldoen; beperken; distantiëren; definiëren; karakteriseren; matigen

qualify

[ kwolliffaj] 〈 qualified〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich kwalificeren ⇒ zich bekwamen, bevoegd/geschikt zijn/worden

♦voorbeelden:

1   qualify as a pilot • zijn vliegbrevet halen

     do you qualify to vote? • heb je stemrecht?

     qualify for membership • in aanmerking komen voor lidmaatschap

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 beperken ⇒ kwalificeren, (verder) bepalen

2 kenmerken ⇒ kenschetsen, karakteriseren

3 geschikt/bevoegd maken ⇒ het recht geven

4 verzachten ⇒ matigen

♦voorbeelden:

1   a qualifying exam • een akte-examen

     a qualifying match • een kwalificatiewedstrijd

     qualify one's statement • zijn verklaring nader preciseren

2   qualify someone as an honest person • iemand als een eerlijk persoon beschrijven

4   qualify one's judgement • zijn oordeel verzachten

English-Dutch dictionary > qualify
5 offsetting right

recht van aftrekken (recht om tweezijdige plichten te verzwakken en de nettoschuld aan te geven)

English-Dutch dictionary > offsetting right
6 right

n. rechts, de conservatieven (politiek); rechterhand, -kant; recht; recht op voorrang

right¹

[ rajt]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rechterhand ⇒ rechtse 〈 voornamelijk bij boksen〉

2 rechter(hand)schoen

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 recht ⇒ voorrecht, (gerechtvaardigde) eis

2 〈vaak meervoud; economie〉 recht ⇒ claimrecht(certificaat)

♦voorbeelden:

1   right of common • recht op de gemeenteweiden

     rights and duties • rechten en plichten

     right of entry • recht van toegang

     right of primogeniture • eerstgeboorterecht

     the right of free speech • het recht op vrije meningsuiting

     right of way 〈 juridisch〉 • recht van overweg/overpad/drijfweg; 〈 verkeer〉 voorrang(srecht)

     stand on one's rights • op zijn recht(en) staan

     all rights reserved • alle rechten voorbehouden

     by rights • eigenlijk

     by right of • krachtens, uit rechte van, op grond van

     (as) of right • rechtmatig, op grond van een gerechtigde eis

     he has a right to the money • hij heeft recht op het geld

     within one's rights • in zijn recht

→ own own/

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 recht ⇒ gerechtigheid

2 rechterkant

3 〈the; voornamelijk Right; politiek〉 rechts ⇒ de conservatieven

♦voorbeelden:

1   do someone right • iemand recht laten wedervaren

     he is in the right • hij heeft gelijk/heeft het recht aan zijn kant

     put someone in the right • iemand in het gelijk stellen

2   keep to the right • rechts houden

     on/to the/your right • aan de/je rechterkant

IV 〈 meervoud〉

1 ware toedracht

♦voorbeelden:

1   the rights (and wrongs) of the case • de rechte/ware toedracht van de zaak

¶ put/set to rights • in orde brengen, rechtzetten

————————

right²

〈 rightness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 juist ⇒ correct, rechtmatig

2 juist ⇒ gepast, geëigend 〈 in de gegeven omstandigheden〉, recht

3 in goede staat ⇒ in orde

4 〈 soms Right〉 rechts ⇒ rechter-, conservatief

5 〈 wiskunde〉 orthogonaal ⇒ recht, met een hoek van negentig graden

6 〈 slang〉 eerlijk ⇒ betrouwbaar

♦voorbeelden:

1   what's the right time? • hoe laat is het precies?

     he got the answers right • hij heeft de vragen juist (beantwoord)

     you were right to tell her • je deed er goed aan het haar te vertellen

     put/set the clock right • de klok juist/gelijk zetten

2   the right man in the right place • de juiste man op de juiste plaats

     strike the right note, touch the right chord • de juiste toon aanslaan/vinden

     〈 figuurlijk〉 have one's heart in the right place • het hart op de juiste plaats hebben

     on the right side of fifty • nog geen vijftig (jaar oud)

     keep on the right side of the law • zich (keurig) aan de wet houden

     〈 figuurlijk〉 get on the right side of someone • goede maatjes worden met iemand

     〈 figuurlijk〉 be on the right track • op het rechte spoor zitten

3   the patient doesn't look right • de patiënt ziet er niet goed uit

     let's get this right • laten we de dingen even op een rijtje zetten

     put/set something right • iets in orde brengen

     put/set someone right again • iemand genezen/op de been helpen

4   the right wing of the party • de rechtervleugel van de partij

5   right angle • rechte hoek

6   the right sort • het goede soort (mensen)

¶ 〈 informeel〉 not (quite) right in the/one's head • niet goed bij zijn hoofd

     not in one's right mind • niet wel/helemaal bij (zijn) zinnen

     Mister Right • de ware Jakob

     〈 informeel〉 (as) right as rain • perfect/helemaal in orde, kerngezond

     put/set someone right • iemand terechtwijzen

     see someone right • zorgen dat iemand aan zijn trekken komt/recht wordt gedaan

     all right • (erg) goed, prima

     that's right • dat klopt, ja zeker

     right enough • bevredigend; ja hoor

     right (you are)!, 〈 Brits-Engels〉right oh! • komt in orde, doen we

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 rechter- ⇒ rechts

2 〈 informeel〉 waar ⇒ echt, heus

♦voorbeelden:

2   he's a right berk • hij is een echte sul

     it's a right mess • het is een puinzooi

¶ right arm/hand • rechterhand, assistent

     〈 honkbal〉 right field • rechtervleugel

     keep on the right side • rechts houden

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 gelijk

2 rechtvaardig ⇒ gerechtvaardigd

♦voorbeelden:

1   you are right • je hebt gelijk

     how right you are! • gelijk hebt u!

2   it seemed only right to tell you this • ik vond dat je dit moest weten

¶ and quite right so • en maar goed ook

————————

right³

〈 werkwoord〉

1 〈 vaak wederkerend werkwoord〉 rechtmaken ⇒ recht(op) zetten

2 genoegdoening geven ⇒ rehabiliteren

3 〈 vaak wederkerend werkwoord〉 verbeteren ⇒ rechtzetten 〈 fouten〉

♦voorbeelden:

1   the yacht righted itself • het jacht kwam weer recht te liggen

3   right a wrong • een onrecht herstellen

¶ right oneself • zich herstellen

————————

right⁴

〈 bijwoord〉

1 naar rechts ⇒ aan de rechterzijde

2 juist ⇒ vlak, regelrecht

3 onmiddellijk ⇒ direct

4 juist ⇒ correct

5 helemaal ⇒ volledig

6 〈 informeel〉 zeer ⇒ heel, recht

7 〈Right; in aanspreektitels〉 Zeer

♦voorbeelden:

1   right and left • aan alle kanten, overal, s en rechts

     right, left and centre, left, right, and centre • aan alle kanten

2   right ahead • recht/pal vooruit

     right behind you • vlak achter je

3   I'll be right back • ik ben zó terug

4   nothing seems to go right for her • niets wil haar lukken

5   she turned right round • zij maakte volledig rechtsomkeert

7   Right Honourable • Zeer Geachte

¶ right away • onmiddellijk

     〈Amerikaans-Engels; informeel〉 right off • onmiddellijk

     〈voornamelijk Amerikaans-Engels; slang〉 right on • zo mogen wij het horen

     right, let's go • okay, laten we gaan

English-Dutch dictionary > right
7 dispense

v. toegeven, afstand doen, geven

dispense

[ dispens]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 ontheffing geven ⇒ vrijstelling/dispensatie verlenen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitreiken ⇒ distribueren, geven

2 klaarmaken en leveren 〈 medicijnen〉

♦voorbeelden:

1 dispense justice • het recht toepassen, gerechtigheid doen geschieden

2 〈 Brits-Engels〉 dispensing chemist • apotheker

English-Dutch dictionary > dispense
8 privilege

n. voorrecht; recht; het hebben van bijzondere rechten; onschendbaarheid; deftige afstamming; privilege
--------
v. bepaalde voorrechten geven, bevoorrechten; machtigen

privilege¹

[ priv(i)lidzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 voorrecht ⇒ privilege

2 〈Amerikaans-Engels; geldwezen〉 optie

3 〈Brits-Engels; politiek〉 onschendbaarheid ⇒ immuniteit

4 bevoorrechting

♦voorbeelden:

1   I have the privilege of welcoming you here • het is mij een voorrecht u hier te verwelkomen

     it's a privilege • zeer vereerd

3   breach of privilege • inbreuk op de parlementaire gedragsregels

————————

privilege²

〈 werkwoord〉

1 bevoorrechten ⇒ een privilege verlenen

2 machtigen ⇒ toestaan

3 vrijstellen

♦voorbeelden:

1   we are now privileged to give the floor to our guest • wij hebben nu de eer onze gast het woord te geven

English-Dutch dictionary > privilege
9 smack

adv. met een klap; recht, precies
--------
n. vleugje; trek; smak; klap; klapzoen; vissersboot
--------
v. smakken met, doen klappen of knallen; meppen

smack¹

[ smæk]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 smaak

2 vleugje

3 trek

4 smakkend geluid ⇒ smak

5 klap

6 klapzoen ⇒ smakkerd

7 〈 scheepvaart〉 smak

8 〈 informeel〉 heroïne

♦voorbeelden:

3   he has a smack of inflexibility in him • hij heeft iets onverzettelijks

¶ 〈 figuurlijk〉 get a smack in the eye • zijn neus stoten

     have a smack at something • een poging wagen (te)

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 slang〉

1 heroïne

————————

smack²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+of〉 rieken (naar)

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 slaan

2 smakken met 〈 de lippen〉

3 met een smak neerzetten

————————

smack³

〈 bijwoord〉〈 informeel〉

1 met een klap

2 recht ⇒ precies

♦voorbeelden:

1   hit someone smack on the head • iemand een rake klap op zijn kop geven

English-Dutch dictionary > smack
10 steady

adj. stevig; vast; solide
--------
interj. vast
--------
n. vaste vriend
--------
v. vasthouden; neerzetten

steady¹

[ steddie] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 informeel〉 vrijer ⇒ vaste vriend(in)

————————

steady²

〈bijvoeglijk naamwoord; steadiness〉

1 vast ⇒ vaststaand, stabiel

2 gestaag ⇒ bestendig, geregeld; vast 〈 van baan, inkomen e.d.〉; regelmatig 〈 van leven〉; sterk 〈 van zenuwen〉

3 kalm ⇒ evenwichtig

4 standvastig ⇒ trouw

5 betrouwbaar ⇒ oppassend, solide

6 gematigd 〈 van klimaat〉 ⇒ matig

♦voorbeelden:

1   steady hand • vaste hand

     (as) steady as a rock • rotsvast

3   steady on! • kalm aan!, langzaam!

4   be steady in one's principles • vasthouden aan zijn principes

¶ 〈 scheepvaart〉 keep her steady! • zo houden!

     〈 scheepvaart〉 steady on! • recht zo!

————————

steady³

〈 steadied〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vast/bestendig worden

2 kalm worden

♦voorbeelden:

2   steady down • een regelmatig leven (gaan) leiden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vastheid geven ⇒ steunen

2 bestendigen ⇒ stabiliseren

3 kalmeren

♦voorbeelden:

1   steady oneself • zich staande houden

3   steady oneself • bedaren

————————

steady⁴

〈 bijwoord〉

1 vast ⇒ gestaag

♦voorbeelden:

¶ 〈 informeel〉 go steady • vaste verkering hebben

————————

steady⁵

〈 tussenwerpsel〉

1 kalm aan ⇒ rustig

2 〈 scheepvaart〉 recht zo

English-Dutch dictionary > steady
11 due

adj. moet gedaan (of betaald) worden tot..., komt toe; passend
--------
n. schuld(en), recht(en), contributie

due¹

[ djoe:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 het iemand toekomende ⇒ het iemand verschuldigde

2 〈 meervoud〉 schuld(en) ⇒ rechten, contributie

♦voorbeelden:

1   give someone his due • iemand niet te kort doen, iemand geven wat hem toekomt

————————

due²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 〈 formeel〉 gepast ⇒ juist, terecht

2 schuldig ⇒ verschuldigd, invorderbaar, verplicht

3 verwacht

♦voorbeelden:

1   with due care • met gepaste zorgvuldigheid

     after due consideration • na rijp beraad

     in due time, in due course (of time) • te zijner tijd

     with due respect • met (alle) respect

2   balance due • debetsaldo, te betalen saldo

     postage due • ongefrankeerd

     〈 geldwezen〉 fall/become due • vervallen, verschijnen 〈 termijn〉

     our thanks are due to you • wij zijn u dank verschuldigd

3   the aircraft is due at 4.050 p.m. • het toestel wordt om 16 uur 50 verwacht

     the car is due for repairs • de auto is aan reparatie toe

¶ due to • toe te schrijven/te wijten/te danken aan

→ due to due to/

————————

due³

〈 bijwoord〉

1 precies 〈 alleen vóór windstreken〉

♦voorbeelden:

1   due south • pal naar het zuiden

English-Dutch dictionary > due
12 like

adj. gelijken, gelijkenis; lijkt op; in de vorm van-; alsof (aan het einde van het woord)
--------
adv. ongeveer; zo'n, zo een
--------
conj. zoals
--------
n. gelijke, weerga; neiging; voorliefde; soort
--------
prep. als; zoals; lijkend op; overeenkomstig
--------
v. houden van; aardig vinden; willen

like¹

[ lajk]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 soortgenoot ⇒ (soort)gelijke

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 the likes of us • mensen als wij, ons soort (mensen)

¶ and the like • en dergelijke

     I've never seen/heard the like • zo iets heb ik nog nooit meegemaakt/gehoord

II 〈 meervoud〉

1 voorkeuren

♦voorbeelden:

1   likes and dislikes • sympathieën en antipathieën

————————

like²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 soortgelijk ⇒ (soort)verwant

♦voorbeelden:

1   they are as like as two peas (in a pod) • ze lijken op elkaar als twee druppels water

     like quantities • gelijksoortige grootheden

————————

like³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 willen ⇒ wensen

♦voorbeelden:

1   just as you like • net zoals je wilt

     if you like • zo u wilt, als je wilt

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 houden van ⇒ (prettig) vinden, (graag) willen

♦voorbeelden:

1   I'd like a beer • mag ik een pilsje?

     I like fish • ik hou van vis

     would you like a cup of tea? • wilt u een kopje thee?

     I don't like asking him • ik vraag het hem niet graag

     I'd like to do that • dat zou ik best willen

     he likes fishing • hij vist graag

     〈 ironisch〉 I like that! • mooi is dat!

     how do you like my new car? • wat vind je van mijn nieuwe auto?

     how do you like your egg? • hoe wilt u uw ei?

     how do you like that! • wat zeg je me daarvan!

————————

like⁴

〈 bijwoord〉〈 informeel〉

1 〈 voornamelijk aan het eind van de zin, als stopwoord〉 weet je ⇒ wel

2 〈 voornamelijk aan het eind van de zin, om een onuitgesproken implicatie van de opmerking daarvoor te corrigeren of af te zwakken, in het laatste geval vaak gevolgd door but〉 hoor ⇒ wel

3 〈 in vragen, aan het eind van de zin〉 dan

4 〈 om aan te geven dat men moeite heeft om iets precies te omschrijven, of om het geschikte woord te vinden〉 nou ⇒ zoiets als

♦voorbeelden:

1   he thinks he's clever like • hij vindt zichzelf best wel slim

     and then this guy came up to the counter like, and, like, hit the salesgirl right in the face • en toen kwam een kerel op de toonbank af, weet je, en, nou, sloeg de verkoopster recht in haar gezicht

2   Liverpool were good yesterday. Not that I, like, saw the game, like • Liverpool heeft gisteren goed gespeeld. Niet dat ik nou de match gezien heb, hoor

     I wouldn't mind, like, it's just that/but I prefer not to • ik zou het best wel leuk vinden hoor, alleen/maar ik doe het liever niet

3   ‘did you see John at the party?’ ‘no, was he there, like?’ • ‘heb je John op het feest gezien?’ ‘nee, was hij er dan?’

4   it was … like … strange, you know • het was … nou … raar, weet je

     he had … like … a hat on • hij had zoiets als een hoed op

————————

like⁵

〈 voorzetsel〉

1 als ⇒ zoals, gelijk aan

2 (zoals) bijvoorbeeld

♦voorbeelden:

1   cry like a baby • huilen als een kind

     it is like John to forget it • typisch voor John om het te vergeten

     it looks like rain • er is regen op komst

     it looks like a good walk • het belooft een fe wandeling te worden

     it's not like her • het is haar stijl niet

     I never saw anything like it • ik heb nog nooit zoiets meegemaakt

     like that • zo, op die wijze

     just like that • zo maar (even)

     he is like that • zo is hij nu eenmaal

     what is he like? • wat voor iemand is hij?

     what's it like outside? • wat voor weer is het?

     more like ten pounds than nine • eerder tien pond dan negen

2   take a science like chemistry • neem nou scheikunde

     her hobbies, like reading and writing • haar hobby's, zoals lezen en schrijven

¶ it hurts like anything • het doet erg veel pijn

     that's more like it • dat begint er op te lijken

     there's nothing like a holiday • er gaat niets boven een vakantie

     something like five days • om en nabij vijf dagen

     this is something like a car • dit is nog eens een auto

     be like that with • op goede voet staan met

————————

like⁶

〈 voegwoord〉

1 〈 vaak elliptisch〉 (zo)als ⇒ op dezelfde wijze als

2 〈 Amerikaans-Engels〉 alsof

♦voorbeelden:

1   they ran like crazy • ze liepen zo hard zij konden

     he left early like usual • hij vertrok vroeg zoals gewoonlijk

     I want a dress like Mary has • ik wil zo'n jurk als Mary heeft

     it was like in the old days • het was zoals vroeger

2   it looks like he will win • het ziet ernaar uit dat hij zal winnen

English-Dutch dictionary > like
13 preference

n. voorkeur; de voorkeur geven; preferentie

preference

[ prefrəns]

1 voorkeur ⇒ voorliefde

2 〈 handel〉 prioriteitsrecht ⇒ recht van voorrang

3 bevoorrechting ⇒ begunstiging

♦voorbeelden:

1   which is your preference? • wat heb je het liefst?

     in preference to • liever/eerder dan

3   give one child preference over the others • het ene kind voortrekken boven de anderen

English-Dutch dictionary > preference
14 reach

n. handbereik
--------
v. bereiken; uitsteken (hand uitsteken)

reach¹

[ rie:tsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 bereik 〈 van arm, macht enz.; ook figuurlijk〉 ⇒ reikwijdte

2 recht stuk rivier 〈 tussen twee bochten〉 ⇒ rak

♦voorbeelden:

1   make a reach for • een greep doen naar

     above/beyond/out of reach • buiten bereik, onbereikbaar; onhaalbaar, niet te realiseren

     within easy reach of • gemakkelijk bereikbaar van(af)

————————

reach²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 reiken ⇒ (zich) (uit)strekken; (een hand) uitsteken; bereiken, dragen 〈 van geluid〉, halen

♦voorbeelden:

1   she reached out (her hand) • ze stak haar hand uit

     reach for something • (naar) iets grijpen, iets pakken

     the forests reach down to the sea • de bossen strekken zich uit tot aan de zee

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 pakken ⇒ (ergens) bij kunnen, grijpen

2 aanreiken ⇒ geven, overhandigen

3 komen tot 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ bereiken, arriveren

4 bereiken 〈 per telefoon, post〉

♦voorbeelden:

1   reach down something from a shelf • iets van een plank af pakken/nemen

3   reach a decision • tot een beslissing komen

     reach Paris • in Parijs aankomen

English-Dutch dictionary > reach
15 slap

adv. pardoes, regelrecht in, recht opaan (slang)
--------
n. klap, draai om de oren; klopje
--------
v. slaan; kloppen; stoten

slap¹

[ slæp] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 klap ⇒ mep

♦voorbeelden:

1   slap on the back • joviale klap op de rug; 〈 figuurlijk〉 schouderklopje

     〈 informeel〉 slap in the face 〈 ook figuurlijk〉 • klap in het gezicht

     〈informeel; figuurlijk〉 slap on the wrist • vermaning, lichte straf

     〈Brits-Engels; informeel〉 slap and tickle • geflirt

————————

slap²

〈 slapped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 kletteren ⇒ kletsen

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 een klap geven ⇒ meppen

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 slap someone on the back • iemand op zijn schouder kloppen/feliciteren

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 smakken ⇒ smijten, kwakken

♦voorbeelden:

1   slap down • neersmijten; 〈 informeel〉 hard aanpakken 〈 bijvoorbeeld een misstand〉

————————

slap³

〈 bijwoord〉

1 met een klap ⇒ regelrecht

2 eensklaps ⇒ pardoes

English-Dutch dictionary > slap
16 stay

n. verblijf; stut; stag; hulp
--------
v. blijven; verblijven; logeren; een achterstand oplopen; steunen

stay¹

[ stee] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 verblijf ⇒ oponthoud

2 steun 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ schoor

3 verbindingsstuk 〈 bijvoorbeeld in vliegtuig〉

4 balein

5 〈 juridisch〉 schorsing

♦voorbeelden:

1   be on a short stay • maar enkele dagen blijven

5   stay of execution • uitstel van executie

————————

stay²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 blijven ⇒ 〈+for〉 wachten op

2 verblijven ⇒ logeren

3 stilhouden ⇒ ophouden

4 resideren ⇒ verblijven

5 〈 poker〉 de inzet aanvaarden zonder hem te verhogen

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 come to stay, be here to stay • blijven; 〈 figuurlijk〉 zich een blijvende plaats verwerven

     stay for/to dinner • blijven eten

2   stay the night • de nacht doorbrengen

     stay at a hotel • in een hotel logeren

     stay with friends • bij vrienden logeren

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (het) uithouden 〈 voornamelijk sport〉

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitstellen 〈 executie, oordeel〉

2 〈ook +up〉 schoren ⇒ (onder)steunen

3 kracht geven ⇒ troosten

4 〈 voornamelijk literatuur〉 stillen ⇒ bevredigen 〈 honger〉

5 〈 formeel〉 tegenhouden ⇒ stoppen; tot staan brengen 〈 ziekte〉

♦voorbeelden:

4   stay one's appetite/stomach • zijn honger/maag stillen

5   stay someone from his duty • iemand van zijn plicht afhouden

IV 〈 koppelwerkwoord〉

1 blijven

♦voorbeelden:

1   stay seated • blijven zitten

     stay abreast (of) • op de hoogte blijven van

     stay ahead • aan de leiding blijven

     stay ahead of the others • de anderen voor blijven

     stay away • wegblijven

     stay away from someone/something • zich niet bemoeien met iemand/iets

     stay behind • (achter)blijven

     stay down • beneden/erin blijven (staan)

     stay in • binnen blijven

     stay in (after school) • nablijven

     stay indoors • binnen blijven

     stay on • erop blijven; aanblijven 〈van licht e.d.〉; (aan)blijven 〈 in ambt〉

     stay out • buiten(shuis) blijven; buiten blijven, wegblijven; blijven staken

     stay up • recht blijven (staan); boven blijven 〈 in het water〉; blijven staan/hangen; in de lucht blijven

     stay up late • laat opblijven

     stay up (at the University) • niet met vakantie gaan

     stay off the bottle • niet meer drinken

     stay out of trouble • moeilijkheden vermijden

English-Dutch dictionary > stay
17 yield

n. oogst; opbrengst; verdienste; produktie; inkomen, winst
--------
v. oogsten; produceren, opbrengen; verdienen; geven, schenken, doorgeven; opgeven; toegeven; terugtrekken

yield¹

[ jie:ld] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 opbrengst ⇒ productie, oogst, rendement

2 kracht 〈 van kernexplosie〉 ⇒ sterkte

————————

yield²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 opbrengst hebben ⇒ vrucht dragen 〈 van boom〉

2 zich overgeven 〈 aan de vijand〉

3 zwichten ⇒ toegeven, wijken

4 voorrang verlenen

5 doorbuigen 〈 bijvoorbeeld van planten〉 ⇒ 〈 bij uitbreiding ook〉 begeven, bezwijken

♦voorbeelden:

1   yield well • een goede opbrengst hebben

3   yield to temptation • voor de verleiding bezwijken

4   yield to the right • voorrang verlenen aan het verkeer van rechts

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 voortbrengen 〈vruchten; ook figuurlijk: winst, resultaten〉 ⇒ opleveren, opbrengen

2 overgeven ⇒ opgeven, afstaan

3 verlenen ⇒ gunnen, bieden

4 toegeven

♦voorbeelden:

2   yield (up) one's position to the enemy • zijn positie aan de vijand overgeven

3   〈 Amerikaans-Engels〉 yield the floor to the Republican senator • het woord gunnen aan de Republikeinse senator

     yield full justice to someone • iemand alle recht laten wedervaren

     yield passage • doorgang verlenen

English-Dutch dictionary > yield

См. также в других словарях:

Gott — 1. Ach du grosser Gott, was lässt du für kleine Kartoffeln wachsen! – Frischbier2, 1334. 2. Ach Gott, ach Gott, seggt Leidig s Lott, all Jahr e Kind on kein Mann! (Insterburg.) – Frischbier2, 1335. 3. Ach, du lieber Gott, gib unserm Herrn ein n… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Teufel — (s. ⇨ Teixel). 1. A mol muess ma m Teuffel uff de Wedel treta. – Birlinger, 1036. 2. All, wat de Düwel nich lesen kann (will), dat sleit he vörbi (oder: sleit he äwer). – Frommann, II, 389, 123; Eichwald, 346; Goldschmidt, 57; Kern, 1430. 3. Als… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Narr — (s. ⇨ Geck). 1. A Narr hot a schöne Welt. (Jüd. deutsch. Warschau.) Dem Dummen erscheint die Welt um so schöner, als er von manchen ihrer Uebel und Leiden nicht berührt wird. 2. A Narr hot lieb Süss. (Jüd. deutsch. Warschau.) Diese auch in… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hund — 1. A guate Hund ve laft se nit1 u2 an schlecht n is kua Schad. (Unterinnthal.) – Frommann, VI, 36, 63. 1) Verläuft sich nicht. 2) Und. 2. A klenst n Hund na hengt mer di grössten Prügel ou (an). (Franken.) – Frommann, VI, 317. 3. A muar Hüünjen a … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Zeit — 1. Ach, du lewe Tît, hadd öck doch gefrît, wär öck rusch e Wiew geworde. – Frischbier, 4158. 2. Abgeredet vor der Zeit, bringt nachher keinen Streit. – Masson, 362. 3. All mit der Tit kumt Jan in t Wamms un Grêt in n Rock. – Lohrengel, I, 27;… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Spiel — 1. A grundehrlichs Spiel, sägt der Hämmerle von Aalen. (Aalen.) 2. Am Ende des Spiels wartet der Teufel. Engl.: Gaming has the devil at the bottom. 3. Am Spiel erkennt man, was in einem steckt. – Petri, II, 14. 4. An ein schön Spiel denkt man… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Versprechen (Verb.) — 1. Auf blosses Versprechen ist wenig zu rech(n)en. 2. Die am meisten versprechen, haben (pflegen) am wenigsten (zu halten). Frz.: Grand prometteur, petit donneur. (Prov. dan., 394.) Holl.: Groote belovers, slechte betalers. (Harrebomée, I, 46.)… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Mann — 1. A blind man may perchance hit the mark. – Tauben und Hühner Zeitung (Berlin 1862), Nr. 6, S. 46. 2. A Mann a Wort oder a Hundsfott. (Ulm.) 3. A Mann wie a Maus ün a Weib wie a Haus is noch nit gleich. (Jüd. deutsch. Warschau.) Will sagen, dass … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Katze — 1. A Kât luckat efter a Könnang. (Nordfries.) – Johansen, 57. Eine Katze lugt, sieht nach einem Könige. 2. Ain katz vnd ain muz, zwen han in aim huz, ain alt man vnd ain iung wib belibent selten an kib. – Reinmar d.A., 1200. 3. Alle (alte) Katten … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Rath — 1. A richtiger Roath: drei Bauern, sechs Stiefel. (Rott Thal.) 2. Alle wissen guten Rath, nur (der) nicht, der ihn nöthig hat. – Gaal, 1279; Körte, 4913; Simrock, 8104. Schwed.: Alla weta god råd förutan den i wåndan står. (Grubb, 19.) 3. Alles… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Herr — 1. Ain Herr, der zu lugen lust hat, dess diener seind alle gottloss. – Agricola II, 221. 2. Alle sind Herren, wer ist Sklave? 3. Alles kamme unsem leiwen Heren alleine anvertruggen, awwer kein jung Méaken un kein draug Hög. (Westf.) Alles kann… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

recht geven op

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

recht geven op

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: